Uitspraak
1.Geding in cassatie
2 Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Slotsom
5.Beslissing
4 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 16 maart 2012 is gewezen. De verdachte, geboren in 1951, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de opgelegde straf. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. D. Moszkowicz en mr. J.W.E. Luiten, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de duur van de opgelegde straf, en tot vermindering van de hoogte daarvan, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. Dit heeft geleid tot de beslissing om de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee jaren te verminderen. De Hoge Raad heeft uiteindelijk de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd tot een jaar en tien maanden. Het beroep werd voor het overige verworpen. De uitspraak is gedaan op 4 november 2014 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.