Uitspraak
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 5 maart 2014, nr. BK‑13/00407, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 18 september 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende [Z] tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 5 maart 2014, nr. BK-13/00407, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een verzet tegen een eerdere uitspraak van 18 september 2013. De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de belanghebbende zijn ingediend, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast bevatte de conclusie van repliek een verzoek tot schadevergoeding. De Hoge Raad oordeelde dat dit verzoek niet eerder was gedaan en dat het niet voor het eerst in cassatie kon worden ingediend. Daarom was het verzoek om schadevergoeding niet toewijsbaar, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 13 mei 2011, nr. 09/05143.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Dit arrest is gewezen door vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, samen met de raadsheren R.J. Koopman en J. Wortel, en is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2014.