In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 juli 2013. Het betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. De belanghebbende heeft twee middelen voorgesteld in zijn cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld. Het eerste middel faalde op basis van overwegingen die zijn geformuleerd in een eerder arrest van de Hoge Raad (zaaknummer 13/02758), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan het arrest is gehecht. Het tweede middel kon evenmin leiden tot cassatie, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals bepaald in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en R.J. Koopman, en is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2014.