In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting die was opgelegd aan [X] B.V. De zaak betreft de vraag wanneer de belastingschuld is ontstaan in het geval van een voorwaardelijke vrijstelling. De belanghebbende, [X] B.V., had op 31 december 2004 een onroerende zaak verkregen van [B] B.V. en deed een beroep op de vrijstelling van overdrachtsbelasting. Deze vrijstelling was van toepassing omdat beide vennootschappen tot hetzelfde concern behoorden. Echter, na de levering van aandelen aan [F] B.V. op 1 maart 2007, voldeed [X] B.V. niet meer aan de voorwaarden voor de vrijstelling, wat leidde tot de naheffingsaanslag die op 10 december 2010 werd opgelegd.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de belastingschuld pas op 1 maart 2007 was ontstaan, het moment waarop de voorwaarden voor de vrijstelling niet meer werden nageleefd. Dit leidde tot de conclusie dat de naheffingsaanslag tijdig was opgelegd, aangezien deze binnen de wettelijke termijn viel. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de belastingschuld pas op het moment van de levering is ontstaan, en dat de naheffingsaanslag dus niet te laat was opgelegd. De overige middelen van de belanghebbende konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, en sprak de beslissing uit in het openbaar.