In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep was gericht tegen een aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een eerdere uitspraak van het Gerechtshof op 5 maart 2014, waarin het verzet van belanghebbende tegen de aanslag werd behandeld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 12 juni 2014 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en had een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Ondanks deze waarschuwing is het griffierecht niet voldaan. Op 14 juli 2014 ontving belanghebbende opnieuw een aangetekende brief van de griffier, waarin hij de gelegenheid kreeg om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Belanghebbende heeft echter van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.