In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 september 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 augustus 2012. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende, die in verzuim was geraakt met het betalen van het verschuldigde griffierecht. Belanghebbende was € 115 aan griffierecht verschuldigd, met een betalingstermijn van vier weken na ontvangst van de nota. De eerste nota werd op 4 januari 2013 verzonden, met een uiterste betaaldatum van 1 februari 2013. Belanghebbende voldeed echter pas op 4 februari 2013, na afloop van de termijn, met een betaling van € 15. Vervolgens ontving hij nog twee nota's, maar ook deze betalingen werden niet tijdig voldaan. De tweede nota werd op 26 februari 2013 verzonden, met een uiterste betaaldatum van 26 maart 2013, maar belanghebbende betaalde pas op 15 april 2013, met een bedrag van € 1. De derde nota werd op 18 april 2013 verzonden, met een uiterste betaaldatum van 16 mei 2013, maar belanghebbende voldeed pas op 15 mei 2013 met een bedrag van € 9. De laatste nota werd op 21 mei 2013 verzonden, met een uiterste betaaldatum van 18 juni 2013, maar belanghebbende betaalde op die datum slechts € 9. Het hof oordeelde dat belanghebbende, nadat hij in verzuim was geraakt, ten onrechte nog drie maal in de gelegenheid was gesteld om het griffierecht te voldoen. Aangezien hij het griffierecht niet volledig had voldaan en er geen omstandigheden waren die rechtvaardigden dat hij in verzuim was, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Algemene wet bestuursrecht.