In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001, die aan belanghebbende was opgelegd. De uitspraak van het Hof, die op 25 april 2013 werd gedaan, werd door belanghebbende bestreden. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarbij de middelen van belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, en de Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing ook aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 3 oktober 2014.