Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
30 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 18 februari 2013, met nummer 22/003017-12. De verdachte, geboren in 1957, heeft zijn beroep in cassatie laten indienen door zijn advocaat, mr. N. van Schaik, te Utrecht. In de schriftuur zijn middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht en daar deel van uitmaken. De Advocaat-Generaal, E.J. Hofstee, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarbij hij onder andere verwijst naar artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van het Reglement voor de Rechtspraak, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft derhalve het beroep verworpen.
De uitspraak is gedaan op 30 september 2014 door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart. De uitspraak vond plaats tijdens een openbare terechtzitting.