Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
30 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1966, in cassatie is gegaan tegen de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De advocaat van de betrokkene, mr. F.P. Slewe, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die zijn gehecht aan het arrest. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en heeft het beroep voor het overige verworpen.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat de enkele constatering van deze overschrijding het passende rechtsgevolg is. Gezien de eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waaronder ECLI:NL:HR:2008:BD2578, heeft de Hoge Raad besloten om de zaak zelf af te doen. De betalingsverplichting van de betrokkene, die oorspronkelijk € 172.220,- bedroeg, wordt verminderd met het in beginsel geldende maximum van € 5.000,- voor ontnemingszaken, waardoor het nieuwe te betalen bedrag € 167.220,- bedraagt.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting. Het beroep is voor het overige verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.