Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
30 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.H.L.M. Souren. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de vraag aan de orde was of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Het Hof had vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van deze termijn, maar had geoordeeld dat de enkele constatering van deze overschrijding het enige rechtsgevolg was. De Hoge Raad heeft het middel dat door de betrokkene was voorgesteld, terecht gegrond verklaard, maar heeft desondanks besloten om het beroep te verwerpen. Dit was gebaseerd op het feit dat de bestreden uitspraak op tegenspraak was gewezen en dat er in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep geen melding was gemaakt van een klacht over de overschrijding van de redelijke termijn. Hierdoor kon niet worden aangenomen dat de betrokkene onredelijk lang onder de dreiging van strafvervolging had geleefd, en was er geen sprake van een inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bevestigd en het beroep verworpen.