Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
30 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 13/05439. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 september 2013, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De advocaat van de betrokkene, mr. H.K. ter Brake, heeft middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat in deze ontnemingszaak de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat de enkele constatering van deze overschrijding het passende rechtsgevolg is. Gezien de eerdere uitspraken van de Hoge Raad, met name ECLI:NL:HR:2008:BD2578 en ECLI:NL:HR:2014:296, heeft de Hoge Raad besloten de zaak zelf af te doen. De Hoge Raad heeft de opgelegde betalingsverplichting van € 172.220,- verminderd met het in beginsel geldende maximum van € 5.000,-, waardoor het te betalen bedrag nu € 167.220,- bedraagt.
De Hoge Raad heeft het tweede middel, dat niet tot cassatie kon leiden, verworpen zonder nadere motivering, aangezien het geen rechtsvragen opwierp die relevant zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat de bestreden uitspraak enkel wordt vernietigd voor wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, terwijl het beroep voor het overige wordt verworpen.