In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 mei 2014, waarin het hoger beroep van het College tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Middelburg werd behandeld. De zaak betrof een besluit dat door het College aan een individu was gegeven op basis van de Wet werk en bijstand.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad alleen kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van de administratieve rechter als dit bij wet is bepaald. In dit geval was er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank openstelde. Hierdoor concludeerde de Hoge Raad dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit betekent dat de kosten die zijn gemaakt in het kader van deze procedure niet door een van de partijen vergoed hoeven te worden. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.