In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, alsook een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij de griffier belanghebbende op 14 mei 2015 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor betaling. Belanghebbende heeft echter niet binnen deze termijn het griffierecht voldaan.
Daarnaast heeft de griffier op 25 juni 2014 belanghebbende de gelegenheid geboden om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 23 juli 2014, maar belanghebbende heeft hier niet tijdig op gereageerd. De brief die op 25 juli 2014 bij de Hoge Raad is ingekomen, werd als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. In de beslissing heeft de Hoge Raad tevens bepaald dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 122 aan hem zal worden teruggegeven. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 26 september 2014.