ECLI:NL:GHDHA:2014:617

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
3 maart 2014
Zaaknummer
BK-12-00898
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot niet tijdig ingediende aangifte en opgelegde verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, waarbij belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan. De Inspecteur heeft een aanslag opgelegd op basis van een redelijke schatting van het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000, en heeft daarnaast een verzuimboete van € 113 opgelegd. Belanghebbende betwist de juistheid van de aanslagen en de boete, en stelt dat hij tijdig aangifte heeft gedaan en dat de geschatte winst te hoog is. Hij voert aan dat er sprake is van een dubbeltelling en dat hij recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak op 25 februari 2014 behandeld. Tijdens de mondelinge behandeling is de Inspecteur verschenen, terwijl belanghebbende niet aanwezig was. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan en dat de Inspecteur de aanslagen op een redelijke manier heeft geschat. Het Hof heeft de verzuimboete van € 113 bevestigd, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in gebreke was. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet aan de rechtbank of de Inspecteur kan worden toegerekend, maar heeft uiteindelijk besloten dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard voor het hoofdgeding, maar niet-ontvankelijk verklaard voor het deel dat betrekking heeft op de dwangsom. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en de uitspraak op bezwaar is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
Meervoudige kamer
Nummer BK-12/00898

Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 25 februari 2014

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 7 november 2012 in de zaak met kenmerk AWB 12/3593 betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 21 april 2010 voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000. Bij afzonderlijke beschikkingen is een verzuimboete opgelegd van € 113 en is € 170 heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2. Voorts is aan belanghebbende met dagtekening 21 april 2010 voor het jaar 2007 een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 16.321. Bij afzonderlijke beschikking is € 86 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 15 maart 2012 de aanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband hiermee is door de griffier een griffierecht geheven van € 115.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 december 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Inspecteur verschenen. Belanghebbende is met bericht niet verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [A], met kenmerk BK-12/00899, een medevennoot van belanghebbende. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende dreef in het onderhavige jaar samen met twee medevennoten een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma onder de naam [B] v.o.f. te [Q]. De activiteiten van de v.o.f. bestonden uit de handel in en verkoop van schoenen, lederwaren en reisartikelen door winkelverkoop. Na beëindiging van de winkelverkoop medio februari 2007 is de handel vervangen door markthandel (ambulante handel) vanuit de woning aan de [a-straat 1] in [R].
3.2. Belanghebbende is uitgenodigd om vóór 1 april 2008 aangifte te doen voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 2007. Belanghebbende heeft daaraan niet voldaan. Belanghebbende is bij brief van 31 augustus 2009 aangemaand om de aangifte vóór 14 september 2009 in te dienen.
3.3. Met dagtekening 21 april 2010 heeft de Inspecteur voor het jaar 2007 aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000. Tevens heeft de Inspecteur met dagtekening 21 april 2010 een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 16.321.
3.4. Belanghebbende heeft het tegen de aanslagen gemaakte bezwaar gemotiveerd door een kopie van het ingevulde duplicaat aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen 2007 toe te sturen. In deze aangifte is de volgende verlies- en winstrekening aangegeven:
Netto-omzet € 35.699
Kosten grond- en hulpstoffen, inkoop verkopen € 25.060
Huisvestingskosten € 6.112
Verkoopkosten € 4.346
Andere kosten
€ 190

35.708
Saldo winst- en verliesrekening -/- € 9
Er is geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
3.5. De Inspecteur heeft de aanslagen en beschikkingen bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan. Tevens is in geschil of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld en of de verzuimboete terecht is opgelegd. Niet meer in geschil zijn de persoonsgebonden aftrek en de aftrek ter zake van de eigen woning.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat:
1.
hij voor het onderhavige jaar tijdig aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen heeft gedaan, zodat de bewijslast ten onrechte is omgekeerd en verzwaard;
2.
de geschatte winst te hoog is. Er is sprake van een dubbeltelling omdat belanghebbende niet de enige vennoot was en ten onrechte is geen rekening gehouden met aftrekposten c.q. nagekomen uitgaven. Hierdoor is geen sprake van winst, maar van verlies;
3.
aangezien de onderneming op 11 februari 2007 is verplaatst van Nederland naar België en er geen vaste inrichting in Nederland is, de winst uitsluitend over de periode van 1 januari 2007 tot 11 februari 2007 dient te worden berekend;
4.
de bijdrage Zorgverzekeringswet dient te worden verminderd. Aangezien geen sprake is van winst, maar van verlies, dient de ingehouden bijdrage van in totaal € 861 (€ 802 + € 59) te worden teruggegeven;
5.
de boete ten onrechte is opgelegd. Er is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat tot 14 september 2009 uitstel is verleend voor het doen van aangifte;
6.
hij recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
7.
de uitbetaling van de toegezegde dwangsommen ten onrechte nog niet heeft plaats gehad en
8.
hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
4.4.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof voor het overige naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag IB/PVV, tot vernietiging van de aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, tot vernietiging van de boete, tot vergoeding van immateriële schadevergoeding en tot uitbetaling van de toegezegde dwangsommen.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het navolgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”6. Ingevolge artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) moet het beroep ongegrond worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien de aangifte niet tijdig is gedaan.
7.
Verweerder heeft gesteld en naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser voor het jaar 2007 niet de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan. De enkele stelling van eiser dat hij wel tijdig aangifte heeft gedaan en de onderbouwing daarvan door het overleggen van een kopie van een ingevulde aangifte met als datum van ondertekening 12 juli 2009 maakt dit niet anders, nu eiser geen bewijs van ontvangst dan wel bewijs van verzending heeft overgelegd. Dit brengt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot, van de Awr mee dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
8.
Eiser is naar het oordeel van de rechtbank niet in dat bewijs geslaagd. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen blijken dat het door verweerder vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning niet juist is. De hierboven genoemde omkering van de bewijslast ontslaat verweerder echter niet van zijn verplichting aannemelijk te maken dat het door hem vastgestelde inkomen berust op een redelijke schatting van het door eiser in 2007 genoten belastbare inkomen uit werk en woning. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning geschat op € 30.000. Voor deze schatting verwijst verweerder naar de door eiser genoemde netto omzet van € 35.699 van de VOF en de inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van € 13.679. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee aannemelijk gemaakt dat de aanslag berust op een redelijke schatting. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij het tegendeel niet bewezen. De rechtbank overweegt daarbij dat de door eiser overgelegde stukken bij brieven van zijn gemachtigde, die op 11 en 15 oktober 2012 door de rechtbank zijn ontvangen, niet tot een ander oordeel leiden. Deze stukken onderbouwen niet de door eiser aangegeven kosten die ten laste van het resultaat van de VOF zijn gebracht. Ten overvloede merkt de rechtbank hierbij op, als reactie op een op 23 oktober 2012 ontvangen brief van de gemachtigde van eiser, dat het deel van de stukken welk op 15 oktober 2012 door de rechtbank is ontvangen te laat is ingediend, nu deze niet uiterlijk de elfde dag vóór de zitting door de rechtbank zijn ontvangen. Deze stukken heeft de rechtbank uiteindelijk wel in haar oordeel meegenomen, maar baten eiser niet.
9.
Met betrekking tot de door verweerder aan eiser wegens het niet of niet tijdig doen van de aangifte opgelegde verzuimboete van € 113 overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd en onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank dienaangaande onder 7 heeft overwogen, acht de rechtbank door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser niet (tijdig) de vereiste aangifte IB/PVV 2007 heeft gedaan. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Gelet daarop, in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 67a van de Awr en § 21, lid 3, van het Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst (tekst 2007), heeft verweerder terecht een verzuimboete van € 113 opgelegd. De rechtbank acht deze boete, gelet op de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
10.
Met betrekking tot het verzoek van eiser om toekenning van een immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. In zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, LJN: BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006. In dit arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, waarbij onder andere gelet kan worden op de ingewikkeldheid van een zaak en de invloed van de belanghebbende op het procesverloop. De in aanmerking te nemen termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
11.
De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift op 30 mei 2010 en is geëindigd op 15 maart 2012 met de uitspraak op bezwaar. De beroepsfase is aangevangen op 27 april 2012 met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank en is geëindigd op 7 november 2012 met de uitspraak die de rechtbank heeft gedaan. De termijn van de behandeling van het geschil heeft circa 29 maanden geduurd. Dat de bezwaar- en beroepsfase circa 29 maanden heeft geduurd is naar het oordeel van de rechtbank, zoals ook door verweerder wordt gesteld, te wijten aan eiser. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser stelselmatig geen antwoord heeft gegeven op de vragen die door verweerder zijn gesteld en ook niet aan verweerders verzoeken om nadere informatie is tegemoetgekomen. Verweerder daarentegen heeft continue gereageerd op de correspondentie van eiser en heeft herhaaldelijk verzocht te antwoorden op de door hem gestelde vragen en verzoeken om nadere informatie. Naar het oordeel van de rechtbank is ondanks de periode van circa 29 maanden dan ook geen sprake van een aan verweerder of de rechtbank te wijten overschrijding van de redelijke termijn.
12.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard en wijst de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
13.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

Vereiste aangifte
7.1. De Inspecteur stelt dat belanghebbende voor het jaar 2007 niet tijdig en daardoor niet de vereiste aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen heeft gedaan, zodat omkering van de bewijslast dient plaats te vinden. Belanghebbende bestrijdt dat hij niet tijdig aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 heeft gedaan. Hij heeft zijn in eerste aanleg reeds aangevoerde stelling herhaald dat hij de aangifte op 12 juli 2009, en dus voor de op het duplicaat aangiftebiljet vermelde uiterlijke inleverdatum van 1 augustus 2009, heeft gedaan. Hij verwijst daarbij naar de op dat aangiftebiljet vermelde datum van ondertekening. De Inspecteur heeft gemotiveerd bestreden het aangiftebiljet tijdig te hebben ontvangen.
7.2. Blijkens de in 3.2 vermelde aanmaning diende de aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 vóór 14 september 2009 ingediend te worden. Zonder nadere onderbouwing of bewijs, welke ontbreekt, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 op of omstreeks 12 juli 2009 dan wel in ieder geval vóór 14 september 2009 is ingediend. De enkele verwijzing naar de op de kopie van het duplicaat aangiftebiljet vermelde datum van ondertekening is daartoe onvoldoende. Voor zover belanghebbende stelt dat van de in de aanmaning vermelde uiterlijke inleverdatum uitstel is verleend, heeft hij die stelling op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Gelet op het hiervoor overwogene komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan.
Bewijslast en redelijke schatting
7.3. Aangezien belanghebbende niet tijdig, en daarmee niet de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) met ingang van 1 juli 2011 artikel 27e, eerste lid, van de AWR heeft gedaan is de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing. Dit betekent dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag bij uitspraak op bezwaar onjuist is vastgesteld. Het is derhalve aan belanghebbende te doen blijken dat de door de Inspecteur toegepaste correctie onjuist is.
7.4. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd niet in het van hem verlangde bewijs is geslaagd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep herhaaldelijk nieuwe, zeer uiteenlopende, standpunten met betrekking tot de hoogte van de winst heeft ingenomen zonder deze voldoende te onderbouwen. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet doen blijken dat de onderneming in februari 2007 is verplaatst van Nederland naar België. Belanghebbende heeft erkend dat na beëindiging van de winkelactiviteiten medio februari 2007 de schoenhandel is gewijzigd in ambulante handel. De Inspecteur heeft ter zitting gesteld, welke stelling op zichzelf aannemelijk is, dat die ambulante handel plaatsvond vanuit de woning aan de [a-straat 1] in [R]. Bevestiging hiervan vindt het Hof in de stelling van belanghebbende dat de onderneming van de v.o.f. niet is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
7.5. Het schatten van het door belanghebbende genoten inkomen uit de werkzaamheden van de v.o.f. mag er echter niet toe leiden dat de Inspecteur de aanslag naar willekeur vaststelt. Het gaat erom dat de schatting van het genoten inkomen niet onredelijk is. De Inspecteur heeft de schatting van het inkomen uit werk en woning ad € 15.000, bij gebreke van enig aanknopingspunt wegens het niet voldoen door belanghebbende aan verzoeken van de Inspecteur tot het verstrekken van informatie, gebaseerd op een bedrag aan onderhoudskosten dat minimaal benodigd is voor een redelijk bestaan. Voor deze schatting heeft hij ondersteuning gevonden in de in de bezwaarfase ingediende aangifte. Belanghebbende heeft daarin een netto-omzet aangegeven van € 35.699. De in de aangifte opgenomen huisvestingskosten ten bedrage van € 6.112 en “andere kosten” ten bedrage van € 190 zijn door de Inspecteur niet bestreden. Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet doen blijken dat de overige in de aangifte opgenomen kosten, te weten “kosten van grond- en hulpstoffen, inkoopprijs van de verkopen” ten bedrage van € 25.060 en “verkoopkosten” ten bedrage van € 4.346, zijn gemaakt. Dit geldt eveneens voor de door belanghebbende na de ingediende aangifte aan de orde gestelde nagekomen kosten, te weten de afwaardering van de voorraad, de uitbetaling van lonen, de betaalde huurtermijnen en de afbetaling van een lening aan [C]. Dat de bijgetelde winst berust op een dubbeltelling, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur bestrijdt, mist, gelet op de door belanghebbende in zijn persoonlijke aangifte vermelde omzet van de v.o.f., feitelijke grondslag. De conclusie is derhalve dat de berekening van de winst niet naar willekeur is geschied.
7.6. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de voor het jaar 2007 vastgestelde aanslag IB/PVV en de aanslag inkomstenafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet bij uitspraken op bezwaar berusten op een niet-onredelijke schatting, en dat belanghebbende onvoldoende heeft onderbouwd dat meer kosten in aanmerking dienen te worden genomen dan de Inspecteur in de schatting heeft gedaan.
Verzuimboete
7.7. Uit hetgeen het Hof in onderdeel 7.1 heeft overwogen volgt dat belanghebbende voor het jaar 2007 niet tijdig aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen heeft gedaan. Gelet daarop en op het bepaalde in artikel 67a van de AWR heeft de Inspecteur voor dit verzuim terecht een boete opgelegd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. De enkele stelling dat het aangiftebiljet naar het verkeerde regiokantoor is gestuurd is daartoe onvoldoende. Het Hof acht de opgelegde boete van € 113 passend en geboden.
Schadevergoeding
7.8. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
In zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.9. De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 30 mei 2010 en is geëindigd op 15 maart 2012 met de uitspraak op bezwaar. De beroepsfase is aangevangen op 27 april 2012 met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank en is geëindigd op 7 november 2012 met de uitspraak van de rechtbank. De termijn van de behandeling van het geschil heeft ruim 29 maanden geduurd. Nu de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In de bezwaarfase heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. In het onderhavige geval heeft de beroepsfase nog geen jaar geduurd zodat aan de fase voor de rechtbank geen overschrijding kan worden toegerekend. Dat de bezwaarfase circa 22 maanden heeft geduurd is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet uitsluitend te wijten aan belanghebbende, maar ook aan de Inspecteur. Sedert de ontvangst van het bezwaarschrift zijn immers ruim tien maanden verlopen eer de Inspecteur dit in behandeling heeft genomen, namelijk op 7 april 2011, terwijl hij voor deze lange duur geen verklaring heeft gegeven. Daar staat tegenover dat belanghebbende een aantal maanden de tijd heeft genomen om aan diverse verzoeken van de Inspecteur om nadere informatie en beantwoording van vragen te voldoen (op het verzoek van 11 mei 2011 is op 4 september 2011 geantwoord en op het verzoek van 13 oktober 2011 is op 7 december 2011 geantwoord). De hoger beroepsfase is aangevangen op 20 december 2012 met de ontvangst van het pro forma hoger beroepschrift en is geëindigd op 25 februari 2014 met de uitspraak van het Hof. Deze voortvarendheid in de hogerberoepsfase kan echter niet de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase compenseren. Gelet op de mate van gebrek aan voortvarendheid in het in behandeling nemen van het bezwaarschrift door de Inspecteur in verhouding tot de tijd die belanghebbende genomen heeft om op de verzoeken om informatie te reageren, acht het Hof de overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden in zodanige mate toe te rekenen aan de Inspecteur dat er aanleiding is belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe te kennen van € 500.
Dwangsom
7.10. Belanghebbende klaagt dat de, naar hij stelt, aan hem toegekende dwangsom niet is uitbetaald.
In dit geding kan - nu het hier niet gaat om de vaststelling van de hoogte van de dwangsom - niet geklaagd worden over het niet uitbetalen van een (gestelde) naar genoegen van belanghebbende toegekende dwangsom. Het hoger beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Conclusie
7.11. Op grond van hetgeen in 7.1 tot en met 7.9 is overwogen is het hoger beroep gegrond en op grond van hetgeen in 7.10 is overwogen is het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak BK-12/00899 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 1.826,25 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (2,5 punten à € 487 x 1,5 (gewicht van de zaak), waarvan te dezen de helft, derhalve (afgerond) € 913,13 in aanmerking wordt genomen. In de bezwaarfase heeft belanghebbende niet verzocht om een vergoeding. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 42, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 115 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op het hoofdgeding,
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen het niet uitbetalen van de aan belanghebbende toegekende dwangsom,
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- bevestigt de uitspraak op bezwaar,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 913,13,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 157 aan griffierecht te vergoeden,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade, vastgesteld op € 500.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema – van der Koogh. De beslissing is op 25 februari 2014 in het openbaar uitgesproken. In afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Kroon.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.