In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2007, waarbij belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan. De Inspecteur heeft een aanslag opgelegd op basis van een redelijke schatting van het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000, en heeft daarnaast een verzuimboete van € 113 opgelegd. Belanghebbende betwist de juistheid van de aanslagen en de boete, en stelt dat hij tijdig aangifte heeft gedaan en dat de geschatte winst te hoog is. Hij voert aan dat er sprake is van een dubbeltelling en dat hij recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak op 25 februari 2014 behandeld. Tijdens de mondelinge behandeling is de Inspecteur verschenen, terwijl belanghebbende niet aanwezig was. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan en dat de Inspecteur de aanslagen op een redelijke manier heeft geschat. Het Hof heeft de verzuimboete van € 113 bevestigd, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in gebreke was. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet aan de rechtbank of de Inspecteur kan worden toegerekend, maar heeft uiteindelijk besloten dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard voor het hoofdgeding, maar niet-ontvankelijk verklaard voor het deel dat betrekking heeft op de dwangsom. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en de uitspraak op bezwaar is bevestigd.