In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 17 december 2013. De Centrale Raad had in deze uitspraak de beslissingen van de Rechtbank te Utrecht bevestigd, die betrekking hadden op het besluit dat was genomen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De belanghebbende had in hoger beroep een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waaruit bleek dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet door een van de partijen vergoed hoeven te worden. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand bleven.