In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2008. Het beroepschrift in cassatie voldeed niet aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende per aangetekende brief op 24 juni 2014 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 5 augustus 2014. Aangezien belanghebbende niet tijdig heeft gereageerd en de op 6 augustus 2014 ingekomen brief als te laat is aangemerkt, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.