In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep met nummer 14/02789. Het beroep was ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 april 2014, waarin zes uitnodigingen tot betaling (UTB's) aan [A] GmbH te [Q], Duitsland, aan de orde waren. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende per aangetekende brief op 10 juni 2014 in de gelegenheid gesteld om het verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 22 juli 2014. Aangezien er geen tijdig herstel van het verzuim heeft plaatsgevonden, werd de op 24 juli 2014 ingekomen brief als te laat ingekomen buiten beschouwing gelaten. De Hoge Raad heeft daarom, met toepassing van artikel 6:6 Awb, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft voorts geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.