Uitspraak
[X]te
[Z]ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 17 april 2014, nrs. 13/00231 tot en met 13/00236, betreffende een zestal aan [A] te [Q], Duitsland, uitgereikte uitnodigingen tot betaling (UTB’s).
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep met nummer 14/02788. Het beroep was ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 17 april 2014, waarin zes uitnodigingen tot betaling (UTB's) aan [A] te [Q], Duitsland, aan de orde waren. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat het beroepschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel vereist dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat, wat in dit geval ontbrak.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende per aangetekende brief op 10 juni 2014 in de gelegenheid gesteld om het verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 22 juli 2014. Aangezien de belanghebbende niet tijdig heeft gereageerd en de op 24 juli 2014 ingekomen brief als te laat is aangemerkt, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 6:6 Awb.
De Hoge Raad heeft voorts geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.