In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een stichting gevestigd in Zwitserland, had verzocht om teruggaaf van dividendbelasting die in Nederland was ingehouden op portfoliodividenden die zij in 2005 had ontvangen. De Inspecteur had dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, waarna de Rechtbank te Breda het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de Inspecteur opgedragen de teruggaaf te verlenen. De Staatssecretaris van Financiën heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de belanghebbende niet in Nederland is gevestigd en dat dit een vereiste is voor de teruggaaf van dividendbelasting op grond van de Wet op de dividendbelasting 1965. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende voldeed aan de eisen voor teruggaaf. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof en de eerdere uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd, en het verzoek om teruggaaf afgewezen. De Hoge Raad concludeerde dat de beperking van de teruggaaf gerechtvaardigd is door dwingende redenen van algemeen belang, zoals de bestrijding van belastingfraude.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak voor rechtspersonen om in Nederland gevestigd te zijn om aanspraak te kunnen maken op teruggaaf van dividendbelasting. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor buitenlandse entiteiten die dividendbelasting in Nederland willen terugvorderen, en bevestigt de strikte eisen die aan dergelijke verzoeken worden gesteld.