In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de 30%-regeling voor een jonge profvoetballer. De belanghebbende, geboren in 1987 en van Belgische nationaliteit, had in de jeugdelftallen van de Belgische voetbalclub [A] gespeeld en was vanaf 1 juli 2005 in dienst van de Nederlandse club [B]. De vraag was of hij in aanmerking kwam voor de 30%-regeling, die belastingvoordelen biedt aan werknemers met specifieke deskundigheid die schaars is op de Nederlandse arbeidsmarkt.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch had eerder geoordeeld dat de relevante ervaring van de voetballer bepalend was voor de toepassing van de regeling. Het Hof stelde dat talent alleen niet voldoende was; de voetballer moest ook relevante werkervaring hebben opgedaan op een niveau dat vergelijkbaar was met de Nederlandse eredivisie. De belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd van zijn ervaring bij de club [A] en kon daarom niet aantonen dat hij over de vereiste specifieke deskundigheid beschikte.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de beoordeling van de schaarse specifieke deskundigheid niet alleen op basis van relevante ervaring moest plaatsvinden, maar dat ook andere factoren, zoals opleidingsniveau en beloningsniveau, in onderlinge samenhang moesten worden meegewogen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat de oordelen van het Hof niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd waren.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de 30%-regeling in vergelijkbare gevallen van jonge sporters met beperkte ervaring.