Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
23 september 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 4 oktober 2013 werd gewezen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie beoordeeld aan de hand van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De advocaat van de verdachte, mr. B.J. Schadd, heeft een middel van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geadviseerd om het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft daarom besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Deze uitspraak is gedaan op 23 september 2014, waarbij de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.