In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen de belastingaanslagen en navorderingsaanslagen die hem waren opgelegd over de jaren 1990 tot en met 1993 en 2000 tot en met 2002, had een middel voorgesteld in zijn cassatie. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en werd openbaar uitgesproken op 19 september 2014.