In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2013, nr. 13/00536. Deze uitspraak betrof het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Limburg (nr. AWB 11/1718) over de leges die aan belanghebbende waren opgelegd. Het College heeft verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. Belanghebbende heeft hierop een verweerschrift ingediend, en het College heeft een conclusie van repliek ingediend. Echter, deze conclusie werd na de gestelde termijn ingediend, waardoor de Hoge Raad deze niet in overweging heeft genomen.
De Hoge Raad heeft de klachten van het College beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en het College veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. De kosten werden vastgesteld op € 487 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij rekening werd gehouden met de samenhang met een andere zaak (nr. 14/00557). Tevens werd een griffierecht van € 478 opgelegd aan het College. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2014.