In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2013, nr. 13/00537. Dit hoger beroep was ingesteld door [X] B.V. (hierna: belanghebbende) tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Limburg (nr. AWB 11/1577) die betrekking had op de leges die aan belanghebbende waren geheven. Het College heeft in cassatie een aantal klachten ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een verweerschrift. Het College diende vervolgens een conclusie van repliek in, maar deze werd door de Hoge Raad niet in overweging genomen omdat deze na de gestelde termijn was ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van het College beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en het College veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. De kosten werden vastgesteld op € 487 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij rekening werd gehouden met de samenhang met een andere zaak (nr. 14/00558). Tevens werd er een griffierecht van € 478 geheven van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [Z]. Dit arrest is uitgesproken op 19 september 2014 door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en J. Wortel, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.