In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 31 oktober 2013, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem werd behandeld. De Rechtbank had eerder beslist op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met de raadsheren R.J. Koopman en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 19 september 2014.