In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, dat door de Rechtbank te Haarlem was behandeld. De Rechtbank had in haar uitspraak, genummerd AWB 12/1219, de verzoeken van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat op 31 oktober 2013 uitspraak deed onder nummer 12/00716. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, waarbij verschillende klachten zijn aangevoerd.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof in stand liet.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in zijn beslissing aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof blijft staan. Het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 118 wordt door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende teruggegeven. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de eerdere rechterlijke beslissingen in deze zaak.