In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een beroep in cassatie ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 18 maart 2014, met nummer BK-12/00812. De kwestie draait om een naheffingsaanslag in de loonbelasting, premie volksverzekeringen en premie werknemersverzekeringen voor het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006. De Staatssecretaris heeft de uitspraak van het Hof betwist, waarop belanghebbende een verweerschrift heeft ingediend. Vervolgens heeft de Staatssecretaris een conclusie van repliek ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van dupliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het eerder gewezen arrest met nummer 14/02163. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de vaststelling van het bedrag van de vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft het bedrag van die vergoeding vastgesteld op € 1000. De beslissing is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.