ECLI:NL:GHDHA:2014:1320

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
BK-12-00812.su.mb.def
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag loonbelasting aan agrarisch loonbedrijf en uitzendbureau wegens zwarte loonbetalingen

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de loonbelasting, opgelegd aan een agrarisch loonbedrijf en uitzendbureau, wegens het niet doen van de vereiste aangifte en het houden van loon buiten de loonadministratie. De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, aanvankelijk ter hoogte van € 234.058, maar na bezwaar verminderd tot € 219.913. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. De mondelinge behandeling vond plaats op 31 juli 2013, waarbij ook andere zaken van belanghebbende werden behandeld. Het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag niet op een redelijke schatting berust, omdat de Inspecteur gegevens uit schrijfblokken heeft geëxtrapoleerd naar andere periodes zonder voldoende onderbouwing. Het Hof vermindert de naheffingsaanslag tot € 115.351 en kent een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, evenals de uitspraak op bezwaar, en de Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00812

Uitspraak d.d. 18 maart 2014

in het geding tussen:
[X], h.o.d.n. [Y]te [Z], belanghebbende,
en

de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 14 september 2012, nummer AWB 11/7250, betreffende na te melden naheffingsaanslag en beschikking.

Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de loonbelasting, premie volksverzekeringen en premie werknemersverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 234.058. Bij gelijktijdig genomen beschikking is heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot op een bedrag van € 219.913, waarvan € 134.293 loonbelasting en premie volksverzekeringen en € 85.630 aan premie werknemersverzekeringen. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband hiermee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 juli 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van belanghebbende met kenmerken BK-12/00810, BK-12/00811 en BK-12/00813 betreffende de naheffingsaanslagen in de loonbelasting, de premie volksverzekeringen en de premie werknemersverzekeringen over de kalenderjaren 2001, 2002 en 2003 tot en met 2005 en het hoger beroep van de Inspecteur met kenmerk BK-12/00782 betreffende de naheffingsaanslag in de loonbelasting, de premie volksverzekeringen en de premie werknemersverzekeringen over het kalenderjaar 2005. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert een agrarisch loonbedrijf en uitzendbureau. De onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak.
3.2. Op 13 december 2005 is door de Belastingdienst een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 juni 2008 (hierna: het controlerapport). In het controlerapport is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Bij een door de SIOD ingesteld onderzoek zijn twee schrijfblokken aangetroffen. Een schrijfblok met een sticker “[A]” met gegevens over de periode week 1 tot en met week 16 van 2007 en een schrijfblok “[B]” met gegevens over de periode week 17 van 2006 tot en met week 16 van 2007. Uit deze schrijfblokken bleek dat een deel van de overuren en de door anoniemen gewerkte uren buiten de loonadministratie zijn gehouden. Tevens zijn er envelopjes met geld aangetroffen waarop de gewerkte uren stonden vermeld en het te betalen loonbedrag dat correspondeerde met het vermelde in de schrijfblokken.
Het schrijfblok “[A]” geeft een hoger aantal uren aan voor het in de loonadministratie verwerkte personeel en het schrijfblok “[B]” geeft de uren aan van diegenen die helemaal niet in de loonadministratie verwerkt zijn. Een aantal werknemers is door de SIOD verhoord. Een aantal van hen heeft verklaard dat zij iedere betalingsperiode een envelop ontvangen met daarin een geldbedrag dat dient als vergoeding voor gewerkte uren. Daarnaast zijn er verklaringen afgelegd dat bij tenminste één opdrachtgever gebruik wordt gemaakt van een prikklok. In de praktijk wordt, volgens de afgelegde verklaringen, de klok gebruikt bij aanvang van het werk. Aan het einde van de middag wordt “uitgeklokt”. De werkzaamheden worden na het “uitklokken” voortgezet. In de avonduren en in het weekeinde gewerkte uren blijven buiten de urenregistratie volgens de prikklok en buiten de administratie van [belanghebbende]. De “geklokte” uren worden verantwoord in de administratie. Niet geklokte uren worden volledig buiten de reguliere administratie van de onderneming gehouden. Deze uren worden wel vastgelegd in de schrijfblokken “[A]” en “[B]”. De vergoedingen aan het uitzendbureau voor “extra” gewerkte uren worden, volgens verklaringen van gehoorde werknemers, door de opdrachtgever buiten de administratie om (contant) aan [belanghebbende] betaald.”
3.3. Naar aanleiding van de hiervoor onder 3.2 vermelde bevindingen heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende naar alle waarschijnlijkheid ook in de overige weken van 2006 loon buiten de loonadministratie heeft gehouden. Hij heeft daarom de bevindingen met betrekking tot de periode week 17 van 2006 tot en met week 16 van 2007 geëxtrapoleerd naar week 1 tot en met week 16 van 2006. Te dier zake is de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
3.4. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Nadat was gebleken dat er een fout was gemaakt in de berekening van de SIOD is bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag over 2006 verminderd tot op een bedrag van € 219.913.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag heeft opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. In het bijzonder is in geschil of de bewijslast terecht is omgekeerd en verzwaard en of de schatting van de Inspecteur redelijk is.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Belanghebbende erkent dat hij loon buiten de loonadministratie heeft gehouden, maar dit is volgens belanghebbende slechts gebeurd in de periode waarop het schrijfblok [B] betrekking heeft, te weten van week 17 van 2006 tot en met week 16 van 2007. De Inspecteur heeft dit ten onrechte geëxtrapoleerd naar de rest van het jaar.
4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd weersproken. Hij betoogt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De Inspecteur beroept zich hierbij op omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.4. Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij voor “eiser” dient te worden gelezen belanghebbende en voor “verweerder” de Inspecteur:

Vereiste aangifte
11.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan en concludeert daarom tot omkering van de bewijslast. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
12.
Alvorens kan worden geconcludeerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan, zal aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast moeten worden vastgesteld of sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Verweerder dient derhalve eerst aannemelijk te maken dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
13.
Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat ook als wordt uitgegaan van het bedrag aan loonheffingen dat in ieder geval niet is aangegeven – te weten de weken waarvan eiser erkent dat hij loon buiten de loonadministratie heeft gehouden – er een substantieel bedrag aan loonheffingen niet is aangegeven. Verweerder heeft dit bedrag als volgt berekend:
Niet aangegeven loonheffing week 17 t/m 52 € 219.923 / 52 weken x 35 weken = € 148.025
Af te dragen loonheffing week 17 tot en met 52 volgens de aangiften:
€ 490.912
Totaal af te dragen loonheffing over week 17 tot en met 52: € 638.937
Percentage niet aangegeven loonheffing: 148.025 / 638.937 = 23%
14.
Eiser merkt in zijn pleitnota terecht op dat in de berekening van verweerder ten onrechte uren zijn meegenomen uit het schrijfblok [A]. Het schrijfblok [A] ziet immers op de periode week 1 tot en met week 16 van 2007. Zonder die uren wordt de berekening:
Niet aangegeven loonheffing week 17 t/m 52 € 171.380 / 52 weken x 35 weken = € 115.351
Af te dragen loonheffing week 17 tot en met 52 volgens de aangiften:
€ 490.912
Totaal af te dragen loonheffing over week 17 tot en met 52: € 606.263
Percentage niet aangegeven loonheffing: 115.351 / 606.263 = 19%
15.
Door een bedrag van (om en nabij) € 115.351 niet in de aangifte te vermelden heeft eiser een zowel absoluut als relatief aanzienlijk te lage aangifte gedaan. Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser zich ervan bewust was, dan wel had moeten zijn dat door het doen van de onjuiste aangifte een aanzienlijk belastingbedrag niet zou worden geheven. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
Omkering bewijslast
16.
Aangezien eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid,van de Awr (voor 1 januari 2012: artikel 27e, aanhef, onderdeel a, en slot, van de Awr) de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit brengt mee dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Eiser dient daarom overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De enkele stelling van eiser dat hij alleen van week 17 van 2006 tot en met week 16 van 2007 loon buiten de loonadministratie heeft gehouden, is daartoe onvoldoende. Eiser heeft deze stelling met geen enkel bewijs onderbouwd.
Redelijke schatting
17.
Verweerder dient aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag berust op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierin geslaagd. Verweerder heeft op grond van het feit dat eiser van week 17 van 2006 tot en met week 16 van 2007 loon buiten de loonadministratie heeft gehouden redelijkerwijze kunnen aannemen dat eiser ook in de overige weken van 2006 loon buiten de loonadministratie heeft gehouden. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat volgens het controlerapport ook in 2005 via Meld Misdaad Anoniem meldingen zijn binnengekomen van zwarte loonbetalingen door eiser. De correctie is gebaseerd op de gegevens uit de schrijfblokken. Op basis van deze gegevens is voor 2007 het percentage niet verantwoorde uren van werknemers die in de loonadministratie van eiser voorkomen (het “[A]” schrijfblok) en het percentage niet verantwoorde uren van werknemers die niet in de loonadministratie van eiser voorkomen (het “[B]” schrijfblok) berekend. Vervolgens zijn deze percentages toegepast op het jaar 2006. Daarbij is voor wat betreft de werknemers die wel in de loonadministratie voorkomen uitgegaan van het gemiddelde netto uurloon uit de loonadministratie van eiser, te weten € 7,57. Voor wat betreft de anonieme werknemers is uitgegaan van een netto uurloon van € 6. De rechtbank is van oordeel dat deze correctie is gebaseerd op een redelijke schatting.
Slotsom
18.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

Correctie [B]
7.1. Belanghebbende heeft erkend dat hij in de periode van week 17 tot en met week 52 van 2006 loon buiten de loonadministratie (11.734,75 uur) heeft gehouden. Tussen partijen is niet in geschil dat de hieruit voortvloeiende loonheffingen € 115.351 (= € 171.380 : 52 weken x 35 weken) bedraagt. Dit betekent dat in verhouding tot het totaal van de in 2006 af te dragen loonheffingen van € 606.263 19 percent niet is aangegeven. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van het te laag aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Voorts is aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust was of bewust moet zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, zodat geconcludeerd moet worden dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
7.2. Aangezien de vereiste aangifte niet is gedaan dient de rechter op grond van artikel 27e, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het is derhalve aan belanghebbende om te doen blijken dat de aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld.
7.3. Belanghebbende stelt daartoe dat hij alleen in de periode waarop de schaduwboekhouding [B] betrekking heeft - in 2006: week 17 tot en met week 52 - loon buiten de loonadministratie heeft gehouden. Dit blijkt, naar belanghebbende stelt, uit het feit dat het aantal auto’s dat belanghebbende gebruikt voor het woon-werk-verkeer van zijn werknemers in die periode met drie is uitgebreid, terwijl het aantal werknemers dat in de loonadministratie was opgenomen gelijk bleef. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd bestreden.
Het door belanghebbende gestelde en het ten bewijze daarvan overgelegde overzicht is niet sluitend en daarom onvoldoende om belanghebbende geslaagd te achten in het van hem verlangde bewijs. Zo geeft dit geen inzicht of belanghebbende de werknemers gelijktijdig dan wel volgtijdig naar en van het werk heeft vervoerd.
7.4.1. De omkering en verzwaring van de bewijslast geeft de Inspecteur niet de bevoegdheid de aanslag naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag gebaseerd op de gegevens uit de schrijfblokken [B] en [A], waarbij tevens extrapolatie van die gegevens heeft plaats gevonden naar de periode van week 1 tot en met 16 van 2006.
7.4.2. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep te kennen gegeven het met belanghebbende eens te zijn dat de uren uit het schrijfblok [A] ten onrechte in de naheffingsaanslag zijn begrepen. Het Hof heeft geen reden om partijen in dit gezamenlijke standpunt niet te volgen.
7.4.3. In de zaken van belanghebbende met kenmerk BK-12/782 en BK-12/00811, waarin het Hof heden tevens uitspraak doet, heeft het Hof geoordeeld dat er geen plaats is voor extrapolatie van de gegevens uit de schrijfblokken [B] en [A] naar de tijdvakken 2003, 2004 en 2005. Dit heeft eveneens te gelden ter zake van de extrapolatie naar week 1 tot en met 16 van 2006.
7.4.4. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet op een redelijke schatting berust. Het Hof zal de naheffingsaanslag verminderen tot een bedrag van € 115.351.
Immateriële schadevergoeding
7.5.1. De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het pro forma bezwaarschrift op 18 december 2006 in de zaak met kenmerk BK-12/00813 (tijdvak 2001), op 2 januari 2008 in de zaak met kenmerk BK-12/00810 (tijdvak 2002), op 5 augustus 2008 in de zaken met de kenmerken BK-12/00811 en BK-12/00782 (tijdvakken 2003 t/m 2005) en op 19 september 2008 in de zaak met kenmerk BK-12/00812 (tijdvak 2006). Uit de gedingstukken is niet op te maken wanneer de bezwaarschriften met betrekking tot de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2001 en 2002 zijn gemotiveerd. Op 15 augustus 2008 zijn de bezwaarschriften met betrekking tot de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2003 tot en met 2006 gemotiveerd, waarop een aanvulling is gevolgd op 2 september 2008. De zaken zijn daarna gezamenlijk behandeld. Het Hof zal gelet op de gezamenlijke behandeling voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift. De bezwaarfase is geëindigd op 29 juli 2011 met de uitspraak op bezwaar in de zaak met kenmerk BK-12/00813, op 5 augustus 2011 in de zaken met de kenmerken BK-12/00810, BK-12/00811 en BK-12/00782 en op 19 augustus 2011 in de zaak met kenmerk BK-12/00812.
7.5.2. Het pro forma beroepschrift is in de onderhavige zaak op 6 september 2011 en in de overige zaken op 9 september 2011 ingediend. De beroepschriften zijn gemotiveerd op 7 oktober 2011 in de zaak met kenmerk BK-12/00813 en op 4 november 2011 in de overige zaken. Het verweerschrift, dat betrekking heeft op alle zaken, is ingediend op 28 december 2011. De zitting bij de rechtbank vond plaats op 7 juni 2012 en door de rechtbank is in alle zaken uitspraak gedaan op 14 september 2012.
7.5.3. Sedert de ontvangst door de Inspecteur van het eerste bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank is vijf jaar en negen maanden verlopen. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van omstandigheden die verlenging van de duur van de berechting in de bezwaarfase en in eerste aanleg rechtvaardigen. Nu de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade die door dat tijdsverloop is ontstaan te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In de bezwaarfase heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. In het onderhavige geval heeft de beroepsfase een jaar geduurd zodat aan de fase voor de rechtbank geen overschrijding kan worden toegerekend.
7.5.4. De hoger beroepsfase is aangevangen op 30 oktober 2012 met de ontvangst van het pro forma hoger beroepschrift en is geëindigd op 18 maart 2014 met de uitspraak van het Hof.
7.5.5. Geconcludeerd moet worden dat de redelijke termijn van berechting in de eerste fase (bezwaar en rechtbank) is overschreden met in totaal drie jaar en negen maanden en dat er in hoger beroep geen sprake is van verdere overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien de rechtbank in alle zaken binnen een jaar uitspraak heeft gedaan zal het Hof de Inspecteur op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht veroordelen tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding. Het Hof merkt de onderhavige zaak en de zaken met de kenmerken BK-12/00810, BK-12/00811 en BK-12/00782, BK-12/00812 aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Het Hof ziet hierin naar analogie van artikel 3 van het Besluit in verbinding met de Bijlage bij het Besluit aanleiding om bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding factor anderhalf toe te passen.
7.5.6. Gelet op het in 7.5.1 tot en met 7.5.5 overwogene stelt het Hof de immateriële schadevergoeding voor de onderhavige zaken op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vast op 8 x € 500 x 1 ½ = € 6.000, derhalve voor elk van de vier zaken € 1.500.
Conclusie
7.6. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 4.383 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en het Hof 4 punten à € 487 x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (samenhangende zaken), derhalve voor elke zaak € 1.095,75. De kosten voor de bezwaarprocedure zijn in die fase reeds vergoed. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
8.2. Aan belanghebbende dient het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 41, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 466, derhalve in totaal € 507 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, behoudens voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten,
  • vermindert de naheffingsaanslag 2006 tot een bedrag van € 115.351,
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig,
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade vastgesteld op € 1.500,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.095,75, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 507 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 18 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.