In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 april 2013, met nummer 12/00137. Dit hoger beroep was ingediend door belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/948) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. De Hoge Raad heeft op 12 september 2014 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, geregistreerd onder nummer 13/02755.
De Staatssecretaris heeft één middel voorgesteld in zijn cassatie, waarop belanghebbende een verweerschrift heeft ingediend. Vervolgens heeft de Staatssecretaris een conclusie van repliek ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van dupliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De kosten zijn vastgesteld op een derde van € 2922, wat neerkomt op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens is er een griffierecht van € 478 geheven van de Staatssecretaris van Financiën. Het arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.