In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 april 2013, nr. 12/00136. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/947) betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. De Staatssecretaris heeft één middel voorgesteld in het cassatieberoep, waarop belanghebbende een verweerschrift heeft ingediend. Vervolgens heeft de Staatssecretaris een conclusie van repliek ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van dupliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De kosten werden vastgesteld op een derde van € 2922, wat neerkomt op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2014 door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig. Tevens werd er een griffierecht van € 478 geheven van de Staatssecretaris van Financiën.