In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 31 januari 2013, waarin het hoger beroep van de belanghebbende, een inwoner van de Verenigde Staten met domicilie in Utrecht, werd behandeld. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem, die betrekking had op een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
De Staatssecretaris heeft in cassatie twee middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat de middelen geen aanleiding gaven tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist door artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof bevestigde zonder verdere motivering.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad was dat het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard. Tevens werd er een griffierecht van € 478 geheven van de Staatssecretaris van Financiën. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de cassatieregelgeving en de beperkte ruimte voor cassatie in belastingzaken.