In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van premies voor niet uitgeoefende putopties in de inkomstenbelasting. De belanghebbende had in 2004 een aanzienlijk deel van zijn aandelenpakket vervreemd en stelde dat hij een deel van de premie voor de niet uitgeoefende verkoopopties op dat pakket in mindering mocht brengen op zijn inkomen uit aanmerkelijk belang. De zaak was eerder behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, dat oordeelde dat de premie niet in mindering kon worden gebracht op het inkomen, omdat de wet enkel betrekking heeft op koopopties en niet op verkoopopties.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. De Hoge Raad stelde vast dat artikel 4.4 van de Wet IB 2001 enkel betrekking heeft op koopopties en dat de wetgever bewust heeft gekozen om niet-uitgeoefende verkoopopties buiten de regeling van het aanmerkelijk belang te laten. De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten van de belanghebbende, waaronder het gelijkheidsbeginsel en de zakelijke achtergrond van de aankoop van de verkoopopties, niet opgingen. De Hoge Raad concludeerde dat de wet duidelijk was en dat de stelling van de belanghebbende niet kon worden aanvaard.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van optierechten in de inkomstenbelasting, met name voor de vraag of premies voor niet uitgeoefende verkoopopties als kosten kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.