In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 september 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de vraag of winst uit medegerechtigdheid tot ondernemingsvermogen kan worden aangemerkt als 'met tegenwoordige arbeid' genoten winst in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De belanghebbende had in het jaar 2009 deelgenomen aan een film-CV en een fonds voor gemene rekening. De Inspecteur had in dat jaar een aftrek verleend op basis van een eerdere regeling en had ook een afschrijving toegestaan. Bij de uitspraak op bezwaar had de Inspecteur de resultaten uit deze participaties als negatieve winst uit onderneming aangemerkt voor de vaststelling van de arbeidskortingsgrondslag.
Het Gerechtshof oordeelde dat de resultaten uit de film-CV en het fonds niet tot de arbeidskortingsgrondslag behoren, omdat deze niet zijn genoten uit 'tegenwoordige arbeid'. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de door de belanghebbende aangevoerde argumenten niet in lijn zijn met de wetgeving. De Hoge Raad concludeerde dat de winst uit de film-CV en het fonds niet kan worden aangemerkt als winst die is verworven met tegenwoordige arbeid, en dat de Inspecteur terecht geen rekening heeft gehouden met deze winsten bij de vaststelling van de arbeidskortingsgrondslag.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de arbeidskortingsgrondslag in relatie tot winsten uit ondernemingen en medegerechtigdheid.