In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2013, nummer 12/3347 AOW, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad (nummer 11/2566). De kwestie draait om een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad. De SVB heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend en de SVB een conclusie van dupliek. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand blijft.