In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een daarbij opgelegde boetebeschikking. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit [X1] B.V. en [X2] B.V., had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die op 27 januari 2012 was gewezen. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Breda, die de naheffingsaanslag en de boete had bevestigd. De naheffingsaanslag betrof het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2008.
De belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad baseerde deze beslissing op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, en concludeerde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen opriepen die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad geen verdere motivering nodig achtte voor zijn beslissing.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet door een van de partijen vergoed hoeven te worden. De uitspraak van de Hoge Raad resulteerde in de ongegrondverklaring van het beroep in cassatie, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven.