In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die op 27 januari 2012 werd gewezen. De zaak betreft een naheffingsaanslag die aan [X] B.V. was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2007. De Rechtbank Breda had eerder in deze kwestie geoordeeld onder nummer AWB 09/4784. De belanghebbende, [X] B.V., heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna [X] B.V. een conclusie van repliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen van [X] B.V. beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de voorgestelde middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken, waaronder HR 31 januari 2014, nr. 12/01314.
Wat betreft de proceskosten oordeelt de Hoge Raad dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2014 door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.