In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 7 januari 2014. De Rechtbank had zich eerder uitgesproken over de kosten van vervolging die aan belanghebbende in rekening waren gebracht. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het cassatieberoep onderzocht. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de belanghebbende naar voren zijn gebracht, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.