In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep was gericht tegen een beslissing van 14 januari 2014, waarin het verzet van belanghebbende tegen een belastingaanslag voor personenauto's en motorrijwielen werd behandeld. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 19 maart 2014 per aangetekende brief heeft geïnformeerd over de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 13 mei 2014 opnieuw een aangetekende brief gestuurd om belanghebbende de gelegenheid te geven te verklaren waarom de betaling niet tijdig had plaatsgevonden. Belanghebbende heeft hierop echter niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, waarbij de waarnemend griffier aanwezig was.