ECLI:NL:HR:2014:2288

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 augustus 2014
Publicatiedatum
8 augustus 2014
Zaaknummer
13/02236
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslagen verfijnde fosfaatheffing en stikstofheffing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de verfijnde fosfaatheffing en stikstofheffing voor het jaar 2000, alsook de daarbij opgelegde boetes. De inspecteur van de Dienst Regelingen had de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende. De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde.

In cassatie heeft belanghebbende de uitspraak van het Hof bestreden. De Staatssecretaris van Economische Zaken diende een verweerschrift in, waarop belanghebbende een conclusie van repliek en de Staatssecretaris een conclusie van dupliek indiende. De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel slaagde op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (13/02211) tussen dezelfde partijen. Het tweede middel behoeft geen behandeling. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat op basis van artikel 45 van de Meststoffenwet de verminderingen alleen kunnen worden toegepast indien de heffingsplichtige het recht tot vermindering kan aantonen met de juiste bewijsstukken. Dit houdt in dat belanghebbende het recht op vermindering kan aantonen met een afleveringsbewijs dat aan de wettelijke eisen voldoet. De Hoge Raad heeft ook de proceskosten aan de zijde van belanghebbende vastgesteld en de Staatssecretaris veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

8 augustus 2014
nr. 13/02236
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof 's-Hertogenboschvan 27 maart 2013, nr. 11/00381, betreffende naheffingsaanslagen verfijnde fosfaatheffing en stikstofheffing, en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn over het jaar 2000 naheffingsaanslagen in de verfijnde fosfaatheffing en in de stikstofheffing opgelegd, alsmede boeten. De naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van de Dienst Regelingen (hierna: de Inspecteur) gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 07/3005) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3.Beoordeling van de middelen

Het eerste middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 13/02211 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad. Het tweede middel behoeft geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
Voor het geding na verwijzing is van belang dat op grond van artikel 45 van de Meststoffenwet (tekst 2000) de verminderingen, bedoeld in onder meer artikel 24 van de Meststoffenwet, uitsluitend worden toegepast indien de heffingsplichtige het recht tot vermindering kan aantonen op basis van de terzake bij te houden, te bewaren, over te leggen of af te dragen gegevens, bescheiden en bewijsstukken en indien aan de overigens terzake gestelde regels is voldaan, waaronder de regels met betrekking tot de vaststelling van de hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof waarmee de vermindering gepaard gaat. Indien dierlijke meststoffen worden afgezet in het buitenland en sprake is van een vervoersovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (Trb. 1957, 84), zijn ingevolge het bepaalde in artikel 9 van de Meststoffenwet in samenhang gelezen met artikel 9 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet (tekst 2000) bijzondere eisen gesteld aan het over te leggen afleveringsbewijs. Dit brengt mee dat belanghebbende het door haar gestelde recht op vermindering kan aantonen met uitsluitend een afleveringsbewijs dat aan de daaraan te stellen wettelijke eisen voldoet. Aan een omkering en een verzwaring van de bewijslast op de voet van artikel 27e, letter b, van de AWR vanwege schending van het bepaalde in artikel 52, lid 1, van de AWR wordt daarom niet toegekomen.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 13/02211 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Economische zaken aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Economische zaken in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1948, derhalve € 974, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2014.