In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de verfijnde fosfaatheffing en stikstofheffing voor het jaar 2000, alsook de daarbij opgelegde boetes. De inspecteur van de Dienst Regelingen had de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende. De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde.
In cassatie heeft belanghebbende de uitspraak van het Hof bestreden. De Staatssecretaris van Economische Zaken diende een verweerschrift in, waarop belanghebbende een conclusie van repliek en de Staatssecretaris een conclusie van dupliek indiende. De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel slaagde op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (13/02211) tussen dezelfde partijen. Het tweede middel behoeft geen behandeling. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat op basis van artikel 45 van de Meststoffenwet de verminderingen alleen kunnen worden toegepast indien de heffingsplichtige het recht tot vermindering kan aantonen met de juiste bewijsstukken. Dit houdt in dat belanghebbende het recht op vermindering kan aantonen met een afleveringsbewijs dat aan de wettelijke eisen voldoet. De Hoge Raad heeft ook de proceskosten aan de zijde van belanghebbende vastgesteld en de Staatssecretaris veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.