In deze zaak gaat het om een geschil tussen een eiser, die een particuliere aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering had afgesloten via zijn werkgever, en de verzekeraar, N.V. Schadeverzekering Metaal en Technische Bedrijfstakken. De eiser had in 1996 een arbeidsongeval gehad en was arbeidsongeschikt geraakt. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd zijn WAO-uitkering in 2003 ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 15% was gedaald. De eiser ontving echter een aanvullende uitkering van de verzekeraar, die was gebaseerd op een collectieve verzekering die de werkgever had afgesloten volgens een algemeen verbindend verklaarde cao.
De eiser stelde dat hij recht had op de aanvullende uitkering, ook na de intrekking van zijn WAO-uitkering. De verzekeraar beëindigde echter de aanvullende uitkering per 12 juni 2003, omdat de eiser niet meer verzekerd was op het moment dat hij opnieuw arbeidsongeschikt werd. De Hoge Raad oordeelde dat de bepalingen van het uitkeringsreglement vereisen dat de eiser op het moment van de toekenning van de WAO-uitkering opnieuw verzekerd moest zijn bij de verzekeraar via een werkgever in de metaal en techniek. Dit was niet het geval, waardoor de eiser geen recht had op de aanvullende uitkering.
De Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof, die de vorderingen van de eiser hadden afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het hof over de voorwaarden voor de uitkeringsgerechtigheid juist was en dat de eiser zijn recht op de aanvullende uitkering had verloren door de beëindiging van zijn WAO-uitkering en het feit dat hij niet meer verzekerd was bij de verzekeraar. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde de eiser in de kosten van het geding in cassatie.