In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de motorrijtuigenbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 maart 2013, waarin een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting was opgelegd aan de belanghebbende voor het tijdvak van 23 mei 2009 tot en met 22 mei 2010. De naheffingsaanslag was gebaseerd op het gebruik van de weg met een personenauto, waarvan de houder, de belanghebbende, eerder de schorsing van het kenteken had aangevraagd. De Inspecteur had de eerste naheffingsaanslag op 5 november 2010 vernietigd, omdat hij twijfelde aan de juistheid van de informatie die ten grondslag lag aan die aanslag. Later, op 24 december 2010, werd een tweede naheffingsaanslag opgelegd, gebaseerd op een andere constatering van gebruik van de weg op 23 april 2010. Het Gerechtshof oordeelde dat de tweede naheffingsaanslag niet rechtsgeldig was, omdat de Inspecteur op het moment van vernietiging van de eerste aanslag al op de hoogte was van het gebruik van de weg op 23 april 2010.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Gerechtshof vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat, indien de Inspecteur twijfelt aan de constatering van weggebruik die ten grondslag ligt aan een naheffingsaanslag, maar tegelijkertijd bekend is met andere constatering die ook leidt tot een naheffingsaanslag, de Inspecteur recht heeft om een nieuwe naheffingsaanslag op te leggen. De Hoge Raad concludeerde dat het Gerechtshof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en verklaarde het beroep in cassatie gegrond. De uitspraak van het Gerechtshof en de uitspraak van de Rechtbank werden vernietigd, en het bij de Rechtbank ingestelde beroep werd ongegrond verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.