ECLI:NL:HR:2014:2148

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 augustus 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
13/02155
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting na eerdere vernietiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 augustus 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de motorrijtuigenbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 8 maart 2013, waarin een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting was opgelegd aan de belanghebbende voor het tijdvak van 23 mei 2009 tot en met 22 mei 2010. De naheffingsaanslag was gebaseerd op het gebruik van de weg met een personenauto, waarvan de houder, de belanghebbende, eerder de schorsing van het kenteken had aangevraagd. De Inspecteur had de eerste naheffingsaanslag op 5 november 2010 vernietigd, omdat hij twijfelde aan de juistheid van de informatie die ten grondslag lag aan die aanslag. Later, op 24 december 2010, werd een tweede naheffingsaanslag opgelegd, gebaseerd op een andere constatering van gebruik van de weg op 23 april 2010. Het Gerechtshof oordeelde dat de tweede naheffingsaanslag niet rechtsgeldig was, omdat de Inspecteur op het moment van vernietiging van de eerste aanslag al op de hoogte was van het gebruik van de weg op 23 april 2010.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Gerechtshof vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat, indien de Inspecteur twijfelt aan de constatering van weggebruik die ten grondslag ligt aan een naheffingsaanslag, maar tegelijkertijd bekend is met andere constatering die ook leidt tot een naheffingsaanslag, de Inspecteur recht heeft om een nieuwe naheffingsaanslag op te leggen. De Hoge Raad concludeerde dat het Gerechtshof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en verklaarde het beroep in cassatie gegrond. De uitspraak van het Gerechtshof en de uitspraak van de Rechtbank werden vernietigd, en het bij de Rechtbank ingestelde beroep werd ongegrond verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

8 augustus 2014
nr. 13/02155
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 8 maart 2013, nr. BK‑11/00822, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. AWB 11/3981) betreffende een aan
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) over het tijdvak 23 mei 2009 tot en met 22 mei 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 27 maart 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Vanaf 12 december 1997 staat in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens een personenauto (hierna: de auto) op naam gesteld van belanghebbende. Op grond hiervan is belanghebbende overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) aangemerkt als de houder van de auto en is hij motorrijtuigenbelasting verschuldigd op grond van artikel 1, letter a, van de Wet.
Op aanvraag van belanghebbende heeft de RDW de geldigheid van het kentekenbewijs van de auto met ingang van 31 maart 2009 geschorst, en voldeed belanghebbende vanaf die datum geen motorrijtuigenbelasting.
2.1.2.
Met dagtekening 4 juni 2010 is aan belanghebbende over het tijdvak 23 mei 2009 tot en met 22 mei 2010 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd naar aanleiding van door de Inspecteur ontvangen informatie. Volgens die informatie is op 12 maart 2010 met de auto gebruik gemaakt van de weg in de zin van artikel 35, lid 1, van de Wet. Deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur op 5 november 2010 vernietigd, omdat hij twijfelde aan de juistheid van voormelde informatie.
2.1.3.
Met dagtekening 24 december 2010 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, ditmaal wegens een constatering van gebruik van de weg met de auto op 23 april 2010. Ten tijde van de vernietiging van de hiervoor in 2.1.2 vermelde naheffingsaanslag was de Inspecteur op de hoogte van de constatering dat op 23 april 2010 met de auto gebruik van de weg was gemaakt.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 2.1.2 vermelde naheffingsaanslag, gelet op het inmiddels door de Inspecteur geconstateerde gebruik met de auto op 23 april 2010 en ervan uitgaande dat die constatering verschuldigdheid van motorrijtuigenbelasting tot gevolg heeft, in stand had moeten blijven. Vervolgens heeft het Hof geconcludeerd dat voor het opleggen van de onderhavige, tweede naheffingsaanslag over hetzelfde tijdvak onder de gegeven omstandigheden rechtens geen ruimte bestaat en heeft het deze aanslag vernietigd. Tegen de hiervoor omschreven oordelen richt zich het middel.
2.3.
Indien op grond van artikel 35, lid 1, van de Wet een naheffingsaanslag is opgelegd en de inspecteur nadien eraan gaat twijfelen of de daaraan ten grondslag gelegde (vermeende) constatering van weggebruik zich heeft voorgedaan terwijl hem op dat moment tevens bekend is dat ander gebruik van de weg is geconstateerd dat met toepassing van artikel 35, lid 2, van de Wet leidt tot een naheffingsaanslag berekend over dezelfde periode, verzet het bepaalde in artikel 35, lid 1, van de Wet zich niet ertegen dat de inspecteur ter zake van die laatstbedoelde constatering een naheffingsaanslag oplegt. ‘s Hofs hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen berusten derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
2.4.
Op grond van het hiervoor in 2.3 overwogene slaagt het middel. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, en
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2014.