In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan de belanghebbende waren opgelegd over de jaren 1991 tot en met 2000. De zaak was eerder behandeld door het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan de uitspraak op 12 augustus 2011 door de Hoge Raad was vernietigd. De Hoge Raad verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 16 november 2012 uitspraak gedaan, waartegen de belanghebbende cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verhogingen en boeten die aan de belanghebbende waren opgelegd, verband hielden met het zogenoemde Rekeningenproject. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof te 's-Gravenhage in zijn uitspraak de relevante overwegingen uit een eerder arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013 had miskend. Dit leidde ertoe dat de Hoge Raad de uitspraak van het Hof vernietigde voor wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1991 en 1992. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit niet op andere wijze had geleverd dan door middel van een bewijsvermoeden, waardoor de verhogingen volledig moesten worden kwijtgescholden.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in deze cassatieprocedure was opgekomen tegen de eerdere beslissingen. De Hoge Raad heeft de belanghebbende ook het griffierecht vergoed, dat zij had betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.