3.2Aegon vordert in dit geding, kort gezegd, een verklaring voor recht dat (thans) Goudse, op grond van de hiervoor in 3.1 onder (ii) bedoelde verzekering gehouden is dekking te verlenen voor de door de nabestaanden geleden schade en dat Goudse op grond van subrogatie, art. 15 lid 1 WAM of cessie gehouden is tot betaling aan Aegon van de bedragen die deze aan de nabestaanden betaald heeft dan wel zal betalen, en vordert betaling van het reeds door haar betaalde bedrag, met wettelijke rente.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang, heeft het daartoe als volgt overwogen. Art. 1.6 van de polis van Aegon behelst een zogeheten ‘harde’ samenloopclausule, art. 2.6 van die van Goudse een ‘zachte’, zodat in beginsel Goudse gehouden is dekking te verlenen (en, naar de Hoge Raad begrijpt, Aegon niet) (rov. 4.6.1). Goudse beroept zich echter op een uitsluiting in haar polisvoorwaarden, te weten: verzwijging door de vader van [betrokkene 1] bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst van zo relevante informatie dat Goudse, zo zij die informatie had gekend, geen verzekeringsovereenkomst met de vader van [betrokkene 1] had gesloten. Verder voert zij aan dat zij de overeenkomst, op de voet van art. 7:929 BW, met ingang van 15 augustus 2009 heeft opgezegd. Voorts betoogt Goudse, naar het hof begrijpt, niet dat van samenloop in het geheel geen sprake is, maar dat Aegon de sterkste dekkingsaanspraak biedt en daarom de schade dient te dragen (rov. 4.6.2). Het hof overwoog vervolgens:
“4.6.3. Het standpunt van Goudse komt erop neer dat zij de uitsluitingsgrond die zij meent te kunnen inroepen tegen haar verzekerde redelijkerwijs ook kan inroepen tegen Aegon. Het hof is van oordeel dat deze stelling niet opgaat. Indien de benadeelden, zijnde de nabestaanden van [betrokkene 2], Goudse hadden aangesproken, had zij de schade aan hen moeten vergoeden. Een uitsluitingsgrond als door Goudse bedoeld kan immers niet aan de benadeelden worden tegengeworpen. Gelet hierop kan Goudse naar het oordeel van het hof de betreffende uitsluitingsgrond redelijkerwijs evenmin tegen Aegon inroepen. Dit past naar het oordeel van het hof in het stelsel van art. 7:961 BW. Dit zou anders kunnen zijn wanneer de verzekeraar wordt aangesproken tot betaling door haar verzekerde. In een dergelijk geval zal de verzekeraar een uitsluitingsgrond die zij tegen haar verzekerde kan inroepen onder omstandigheden ook tegen de regresnemende verzekeraar kunnen inroepen. Nu het in het onderhavige geval echter gaat om schade van de benadeelden, gaat het beroep op de uitsluitingsgrond niet op. Dit neemt niet weg dat het Goudse vrijstaat om te trachten de bedragen die zij aan de nabestaanden moet uitkeren te verhalen op [betrokkene 1]. Daarnaast overweegt het hof voorts nog als volgt. Het verhaalsrecht van Aegon is een zelfstandig recht en gegrond op artikel 7:961 BW. Het verhaalsrecht ontstaat aldus niet als gevolg van subrogatie, hoofdelijke verbondenheid of overgang van de vordering. Hieruit volgt dat Goudse de verweermiddelen die zij kan aanwenden om een claim van haar verzekerde af te weren niet tevens kan inroepen tegen de regresnemende verzekeringsmaatschappij op grond van de artikelen 6:11, 6:102 of 6:145 BW. Goudse kan zich tegenover Aegon aldus evenmin beroepen op (gestelde) dwaling als gevolg van het handelen van haar verzekeringnemer, noch op door haar verzekeringnemer al dan niet gepleegd bedrog. Ook de redelijkheid en billijkheid noopt niet tot een andere uitkomst.”
3.3.1De onderdelen 2 en 3 zijn gericht tegen rov. 4.6.1 en 4.6.3. Deze onderdelen klagen naar de kern dat van samenloop in de zin van art. 7:961 BW geen sprake is en dat, zo dat al anders is, bij de toepassing van het derde lid (het verhaalsrecht), anders dan het hof heeft gedaan, acht moet worden geslagen op de verhouding ten opzichte van de verzekerde.
3.3.2Art. 7:961 BW behelst een voorziening voor het geval van samenloop, aldaar omschreven als het geval waarin dezelfde schade door meer dan één verzekering wordt gedekt. Dit voorschrift is van regelend recht. Verzekeraars kunnen in hun verzekeringsovereenkomsten door middel van samenloopbepalingen (‘na-u-clausules’) bedingen dat in geval van samenloop de betrokken verzekering geen dekking biedt indien en voor zover er een andere verzekering is die de schade dekt (zachte samenloopclausule), dan wel indien en voor zover er een andere verzekering is die de schade dekt ingeval de onderhavige verzekering niet zou bestaan, hetgeen meebrengt dat de laatstgenoemde verzekering in het geval van samenloop geheel moet worden weggedacht (harde samenloopclausule) (vgl. HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU3715, NJ 2006/282). In het onderhavige geval bevat de polis van Goudse (in art. 2.6) een zachte samenloopclausule, die van Aegon (in art. 1.6.2) een harde (rov. 4.6.1). Dat brengt mee dat de verzekerde alleen jegens Goudse aanspraak op dekking kan maken. Tegenover benadeelden kan Aegon zich evenwel, ingevolge art. 11 lid 1 WAM, niet op deze samenloopbepaling beroepen, zodat zich, ondanks de aanwezigheid van de harde na-u-clausule, in de verhouding tot de benadeelde niettemin het geval voordoet dat diens schade door meer dan één verzekeraar moet worden vergoed.
3.3.3Goudse betoogt in dit geding evenwel dat zij, op de gronden als vermeld hiervoor in 3.2 – kort gezegd: opzegging van de overeenkomst wegens verzwijging – in haar verhouding tot haar verzekerde niet tot dekking gehouden is, dat daarom de harde samenloopclausule van Aegon geen effect heeft en dat ingevolge art. 7:961 lid 3 BW regres op haar niet mogelijk is.
3.3.4Bij de beoordeling van het middel dient tot uitgangspunt dat, indien Aegon zou worden aangesproken door haar verzekerde en, in weerwil van haar harde samenloopclausule, tot uitkering aan die verzekerde zou zijn overgegaan – hetzij onverplicht (zie art. 7:961 lid 2 BW), hetzij op grond van de in de schadeverzekeringsbranche bestaande regelingen zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.7 – haar verhaalsvordering zou falen indien Goudse zich terecht op het standpunt stelt wegens verzwijging geen dekking te behoeven verlenen. In dat geval zou immers niet dezelfde schade door meer dan één verzekering worden gedekt (art. 7:961 lid 1 BW), zodat onderling verhaal tussen de verzekeraars op de voet van het derde lid van deze bepaling niet in aanmerking komt.
3.3.5In het onderhavige geval is het niet de verzekerde, maar een benadeelde in de zin van art. 6 WAM, die Aegon heeft aangesproken en aan wie zij heeft uitgekeerd. Er is evenwel geen grond om te oordelen dat onder deze omstandigheden wel met succes verhaal door Aegon kan worden gezocht op de grond dat Goudse die benadeelde ingevolge art. 6 lid 1 en 11 lid 1 WAM de ingeroepen dekkingsuitsluiting niet had kunnen tegenwerpen.
Die omstandigheid hangt immers niet samen met de in de polisvoorwaarden geformuleerde dekking, maar is een gevolg van de door de WAM bij wijze van beschermingsmaatregel aan een benadeelde toegekende bijzondere rechtspositie.
Een geslaagd regres zou Aegon bovendien uiteindelijk niet baten indien Goudse ingevolge art. 15 WAM regres zou kunnen nemen op [betrokkene 1] als de aansprakelijke persoon en deze vervolgens weer verhaal zou kunnen zoeken op Aegon, bij wie het risico van zijn aansprakelijkheid ook verzekerd was en wier harde samenloopclausule bij het slagen van het dekkingsverweer van Goudse geen effect zou sorteren.
Aegon betoogt dat de bereidheid van een verzekeraar om als eerste tot uitkering aan de benadeelde over te gaan, wordt belemmerd door de mogelijkheid dat zij bij het nemen van verhaal dekkingsverweren krijgt tegengeworpen. Dit betoog gaat niet op. Nog daargelaten het effect van de evenbedoelde mogelijkheid van de weg die art. 15 WAM biedt, staan art. 6 lid 1 WAM en de regelingen die in de schadeverzekeringsbranche gelden, in de weg aan een weigering de schadeclaim in behandeling te nemen.
3.3.6Opmerking verdient nog dat op de verzekeraar die zich ter afwering van een regresvordering als bedoeld in art. 7:961 lid 3 BW beroept op de toepasselijkheid van een uitsluiting in de polis of op beëindiging van de dekking wegens verzwijging, de bewijslast rust van de gegrondheid van dat beroep.
3.3.7Onderdeel 3.2, dat klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door bij de beoordeling van de mate waarin verhaal op de voet van art. 7:961 lid 3 BW mogelijk is, geen acht te slaan op de verhouding tot de verzekerde, en te miskennen dat de aangesproken verzekeraar aan de regresnemende verzekeraar de uitsluitingen kan tegenwerpen die hij tegen zijn verzekerde kan inroepen, treft dan ook doel. Hetgeen het hof in rov. 4.6.3 nog heeft overwogen omtrent de omstandigheid dat het verhaalsrecht van Aegon een zelfstandig recht is, geeft blijk van dezelfde onjuiste rechtsopvatting.
3.3.8De bestreden uitspraak kan dus niet in stand blijven. De overige klachten van de onderdelen 2 en 3, alsmede die van onderdeel 1, behoeven geen behandeling.