In deze zaak heeft [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 april 2013, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Breda werd behandeld. De zaak betreft de aan [X] B.V. opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2001. De Hoge Raad heeft op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in deze cassatieprocedure, geregistreerd onder nummer 13/02596.
Belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. Tevens heeft belanghebbende een aanvullend geschrift ingediend, dat door de Hoge Raad als een aanvulling op de conclusie van repliek is aangemerkt.
De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen geen aanleiding geven tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Ten slotte heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 11 juli 2014.