In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën, naar aanleiding van een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over de aan [X] B.V. opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2002. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 18 april 2013, bevestigde de eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft de in het principale beroep voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast is het incidentele beroep beoordeeld. Het middel dat door de Staatssecretaris werd voorgesteld, klaagde terecht over een tegenstrijdigheid in de uitspraak van het Hof. Echter, omdat deze tegenstrijdigheid voortkwam uit een verschrijving en de beslissing van het Hof niet werd beïnvloed, faalde het middel bij gebrek aan belang. De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur niet gehouden was het griffierecht te vergoeden.
Ten slotte heeft de Hoge Raad beslist dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Beide beroepen in cassatie zijn ongegrond verklaard, en het arrest is openbaar uitgesproken op 11 juli 2014.