In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 2 januari 2014. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om een voorlopige machtiging tot opname van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Betrokkene was niet aanwezig tijdens de zitting van de rechtbank, maar zijn advocaat en andere betrokkenen waren wel aanwezig. De rechtbank verleende de voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden, ondanks het feit dat betrokkene niet was gehoord. De advocaat van betrokkene had meerdere pogingen gedaan om contact met hem te krijgen, maar zonder succes.
In cassatie werd door de Advocaat-Generaal geconcludeerd dat de bestreden beschikking vernietigd moest worden. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd met artikel 8 van de Wet Bopz had gehandeld door de machtiging te verlenen zonder betrokkene te horen, tenzij de rechtbank had vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De Hoge Raad stelde vast dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende had gemotiveerd en dat de omstandigheden die de rechtbank had aangevoerd niet voldoende waren om te concluderen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De Hoge Raad vernietigde daarom de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank Limburg voor verdere behandeling en beslissing.