ECLI:NL:HR:2014:1639

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
14/01749
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis wegens gebrek aan hoorplicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 2 januari 2014. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om een voorlopige machtiging tot opname van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Betrokkene was niet aanwezig tijdens de zitting van de rechtbank, maar zijn advocaat en andere betrokkenen waren wel aanwezig. De rechtbank verleende de voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden, ondanks het feit dat betrokkene niet was gehoord. De advocaat van betrokkene had meerdere pogingen gedaan om contact met hem te krijgen, maar zonder succes.

In cassatie werd door de Advocaat-Generaal geconcludeerd dat de bestreden beschikking vernietigd moest worden. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd met artikel 8 van de Wet Bopz had gehandeld door de machtiging te verlenen zonder betrokkene te horen, tenzij de rechtbank had vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De Hoge Raad stelde vast dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende had gemotiveerd en dat de omstandigheden die de rechtbank had aangevoerd niet voldoende waren om te concluderen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De Hoge Raad vernietigde daarom de beschikking van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank Limburg voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

11 juli 2014
Eerste Kamer
nr. 14/01749
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET LIMBURG,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/186497/BZ RK 13/844 van de rechtbank Limburg van 2 januari 2014 en naar de herstelbeschikking van de rechtbank van 31 januari 2014.
De beschikking van de rechtbank van 2 januari 2014 is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank van 2 januari 2014 heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Limburg.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 23 december 2013 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen tot opname en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 2 januari 2014. Daarbij was betrokkene niet aanwezig. Wel aanwezig waren de advocaat van betrokkene, de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige.
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 2 januari 2014 (verbeterd bij herstelbeschikking van 31 januari 2014) de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Uit het proces-verbaal van de zitting is af te leiden dat de rechter zich heeft begeven naar het huisadres van betrokkene. Het proces-verbaal houdt onder meer in dat betrokkene niet open deed “ondanks herhaaldelijk geklop en gebonk op zijn voordeur”. In de beschikking van 2 januari 2014 (zoals verbeterd bij de hiervoor genoemde herstelbeschikking) heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De rechtbank overwoog daartoe dat betrokkene, na een behoorlijke oproeping, niet is verschenen bij de mondelinge behandeling en dat de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting heeft verklaard dat betrokkene op de hoogte was van de zitting.
3.3
Onderdeel III klaagt dat de rechtbank in strijd met art. 8 Wet Bopz de verzochte machtiging heeft verleend zonder dat betrokkene door de rechtbank is gehoord, althans dat onbegrijpelijk is hoe de rechtbank tot het oordeel heeft kunnen komen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen.
3.4
Het onderdeel slaagt.
Ingevolge art. 8 Wet Bopz dient de rechter, alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, te horen, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de rechter zijn oordeel dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen, toereikend te motiveren (zie onder meer HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8128).
De rechtbank heeft haar oordeel omtrent de bereidheid van betrokkene om zich te doen horen, gegrond op de omstandigheden dat betrokkene behoorlijk was opgeroepen, dat hij thuis niet werd aangetroffen en dat de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting heeft medegedeeld dat betrokkene op de hoogte was van de zitting. Dat laatste vindt geen steun in het proces-verbaal van de zitting, nu dit vermeldt dat de sociaal-psychiatrisch deskundige heeft medegedeeld dat betrokkene op de hoogte was van het
verzoek. Ook afgezien hiervan, zijn de door de rechtbank vermelde omstandigheden onvoldoende voor het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat de advocaat van betrokkene blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft verklaard dat hij meerdere malen tevergeefs heeft getracht contact te krijgen met betrokkene, zelfs nog op de dag voorafgaand aan de zitting.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 2 januari 2014;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
11 juli 2014.