ECLI:NL:HR:2014:1607

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
13/00900
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van verdachte in hoger beroep wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2014 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkverklaring van een verdachte in zijn hoger beroep wegens termijnoverschrijding. De verdachte was eerder door de Politierechter in de Rechtbank 's-Gravenhage veroordeeld op 10 mei 2012. Hij had op 5 juni 2012 hoger beroep ingesteld, maar het Hof verklaarde hem niet-ontvankelijk omdat hij niet binnen de vereiste termijn van veertien dagen na de uitspraak in eerste aanleg in hoger beroep was gekomen. De dagvaarding was aan de verdachte in persoon uitgereikt, en het Hof oordeelde dat hij de Nederlandse taal voldoende beheerste om te begrijpen dat hij gedagvaard was. De verdachte voerde aan dat hij de Nederlandse taal niet sprak en geen vertaling van de dagvaarding had ontvangen, waardoor zijn recht op een eerlijk proces zou zijn geschonden. Het Hof verwierp dit verweer, omdat de verdachte al geruime tijd in Nederland woonde en zich had kunnen laten informeren over de inhoud van de dagvaarding. De Hoge Raad herhaalde de overwegingen uit een eerdere uitspraak en concludeerde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof.

Uitspraak

8 juli 2014
Strafkamer
nr. S 13/00900
CB/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 24 januari 2013, nummer 22/002792-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van het hoger beroep niet verschoonbaar was.
2.2.1.
De verdachte is bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank 's-Gravenhage van 10 mei 2012 veroordeeld. Tegen dit vonnis heeft hij op 5 juni 2012 hoger beroep ingesteld.
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De dagvaarding van de verdachte om op 10 mei 2012 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is aan de verdachte in persoon uitgereikt op 18 april 2012. De verdachte heeft op 5 juni 2012 hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu hij niet binnen veertien dagen na het op 10 mei 2012 gewezen vonnis in hoger beroep is gekomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens de verdachte naar voren gebracht dat er sprake is van een verontschuldigbare overschrijding van de appeltermijn, nu - kort en zakelijk weergegeven - de in Nederland wonende verdachte, die de Nederlandse taal niet spreekt, geen vertaling van de inleidende dagvaarding heeft ontvangen en derhalve in zijn recht op een eerlijk proces, in het bijzonder het recht om onverwijld in een taal die hij begrijpt geïnformeerd te worden over de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (artikel 6 lid 3 EVRM), is geschonden. De verdachte dient derhalve te worden ontvangen in het hoger beroep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Een verdachte heeft op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden het recht om onverwijld, in een taal welke hij verstaat, en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Dat recht omvat ook het ontvangen van informatie met betrekking tot de datum, de instantie en het tijdstip van de terechtzitting waarop de verdachte zal worden berecht.
Naar het oordeel van het hof is ter terechtzitting in hoger beroep echter niet aannemelijk geworden dat de verdachte - die blijkens het onderzoek ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding al ruim 5 jaar, vanaf eind 2006 volgens opgave van de verdachte tijdens de terechtzitting in hoger beroep, in Nederland woonde, en in Nederland sinds een aantal jaren een bedrijf had - niet voldoende Nederlands kende om te begrijpen tegen welk tijdstip en voor welke instantie hij werd gedagvaard. Bovendien had hij zich in ieder geval op eenvoudige wijze en onverwijld kunnen laten uitleggen wat er stond vermeld in het stuk dat hij zelf voor ontvangst had getekend. Immers had de verdachte zich door zijn Nederlands sprekende echtgenote, die de verdachte blijkens zijn eigen mededeling ter terechtzitting in hoger beroep ook de inhoud van de brief van het Centraal Justitieel Incassobureau met betrekking tot de in eerste aanleg opgelegde straf had medegedeeld, kunnen laten inlichten. Derhalve heeft de verdachte het aan zichzelf te wijten dat hij niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld (vgl. HR 3 mei 1983, LJN: AB8400, NJ 1983, 591).
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden verdachte geen beroep op voornoemde verdragsbepaling toekomt. Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer.
De termijn van hoger beroep is op 10 mei 2012 ingegaan. De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 10 mei 2012 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. Nu de verdachte echter - als overwogen onverontschuldigbaar - eerst op 5 juni 2012 hoger beroep heeft ingesteld, dient hij daarin, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, niet-ontvankelijk te worden verklaard."
2.3.
Art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv luidt:
"Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend."
2.4.
Vooropgesteld moet worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. (Vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706, NJ 2004/462.)
2.5.
Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat de verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerste om te begrijpen dat hij werd gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank 's-Gravenhage van 10 mei 2012. Dat oordeel is, gelet op hetgeen het Hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, niet onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat de verdachte, nu de dagvaarding aan hem in persoon was uitgereikt, binnen veertien dagen na het vonnis van 10 mei 2012 het hoger beroep had moeten instellen - hetgeen hij heeft verzuimd - getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
2.6.
Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2014.