In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De belanghebbende, die domicilie had gekozen, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 23 augustus 2013, nummer 11/00679. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Arnhem, die betrekking had op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005.
De belanghebbende voerde in cassatie een aantal klachten aan tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door vice-president M.W.C. Feteris, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar gemaakt op 27 juni 2014.