ECLI:NL:HR:2014:1500

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
13/01501
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake voorbedachte raad in een moordzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1958, was in cassatie gegaan tegen de veroordeling voor moord op zijn ex-vrouw, waarbij het Hof had geoordeeld dat hij met voorbedachte raad had gehandeld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zijn oordeel over de voorbedachte raad ontoereikend had gemotiveerd. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte voldoende gelegenheid had om na te denken over zijn daad, maar de Hoge Raad vond dat de motivering niet voldeed aan de eisen die aan de bewezenverklaring van voorbedachte raad worden gesteld. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en concludeerde dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van voorbedachte raad de omstandigheden van het concrete geval door de rechter gewogen moeten worden, en dat er aan de vaststelling van de gelegenheid tot beraad strikte eisen gesteld moeten worden. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van voorbedachte raad in strafzaken.

Uitspraak

24 juni 2014
Strafkamer
nr. S 13/01501
KD/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 28 februari 2013, nummer 24/002374-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2 Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij (wiens werkelijke naam is [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] in Egypte) op 21 maart 2010 te Groningen, opzettelijk en met voorbedachte rade, [slachtoffer], zich noemende [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer], met een mes in haar gezicht, hoofd, borst en rug en elders in het lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2.
Het Hof heeft met betrekking tot een bewijsverweer het volgende overwogen en beslist:
"Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd. Dit in de tenlastelegging verwoorde verwijt wordt door/van de zijde van de verdachte ook niet bestreden. Wel bestreden wordt de door het openbaar ministerie betrokken stelling dat sprake is geweest van voorbedachte raad.
Het hof gaat uit van de volgende aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.
Verdachte, die in Egypte is geboren als [verdachte], is in 1988 onder de naam [verdachte], als politiek vluchteling uit Irak, naar Nederland gekomen. Uit het dossier blijkt dat deze laatstgenoemde gegevens (naam en land van herkomst) vals zijn. Verdachte trouwt in 1995/1996 in Egypte met [slachtoffer]. Zij krijgen in 1997 een zoon, [betrokkene 1]. In 1998 komt [slachtoffer] naar Nederland. [slachtoffer] en verdachte krijgen samen nog drie kinderen.
In 2001 wordt het huwelijk tussen verdachte en [slachtoffer] voor de wet ontbonden. Hun islamitische huwelijk blijft wel bestaan. Vanaf de scheiding staan ze op verschillende adressen ingeschreven, zij blijven echter feitelijk op één adres, [a-straat 1] te [plaats], wonen.
Vanaf januari 2010 wil [slachtoffer] niet meer dat verdachte aan de [a-straat] slaapt. Verdachte woont sinds die tijd aan de [b-straat 1] in [plaats], waar hij overigens sinds 2001 al stond ingeschreven. In verband met het werk van [slachtoffer] past verdachte overdag na schooltijd wel op de kinderen in het huis aan de [a-straat].
Op zondag 21 maart 2010 haalt verdachte 's ochtends rond 10:00 uur de twee middelste kinderen op om ze naar de moskee te brengen, waar zij Arabische les krijgen. Als verdachte terugkomt van de moskee laat hij zijn oudste zoon [betrokkene 1] aan zijn moeder vragen of verdachte tot 12:00 uur bij haar in het huis aan de [a-straat] mag wachten, totdat de kinderen vrij zijn. [slachtoffer] laat weten dit niet te willen. Na deze mededeling vraagt verdachte of [betrokkene 1] ook naar de moskee wil voor Arabische les. Nadat [betrokkene 1] dit aan zijn moeder heeft gevraagd en zij daarmee heeft ingestemd, brengt verdachte ook [betrokkene 1] naar de moskee. Daarna is verdachte op enig moment naar de woning aan de [a-straat] teruggegaan. Hij is vervolgens de woning met geweld, door een ruit van de voordeur in te slaan, binnengedrongen. In de keuken van de woning heeft de verdachte het mes in handen, [slachtoffer] vlucht het balkon op, de verdachte volgt haar.
[slachtoffer] heeft vanaf 10:17 tot 10:52 uur onafgebroken gebeld met haar collega [betrokkene 2]. Deze hoort aan het eind van het gesprek een knal, alsof er iets breekt, waarop de verbinding plotseling wordt verbroken. Omstreeks 11:08 uur krijgt de meldkamer van de Regiopolitie Groningen een eerste melding van wat eerst wordt aangemerkt als de mishandeling van [slachtoffer].
Omwonenden zien [slachtoffer] op het balkon staan, alleen, schreeuwend en hangend over (de reling van) het balkon. Vervolgens komt verdachte het balkon op. Verdachte maakt slaande, dan wel stekende bewegingen naar [slachtoffer], naar later blijkt met een mes in zijn hand. Even later ligt [slachtoffer] als gevolg van het op haar uitgeoefende geweld op de vloer van het balkon. Verdachte, die voorovergebogen over haar heen zit of staat, blijft slaande/stekende bewegingen maken. Al die tijd blijft [slachtoffer] gillen. Dit steken duurt enige minuten. Daarna houdt het gegil op. Verdachte loopt even later naar buiten waar hij een paar minuten later wordt aangehouden. Als medewerkers van de politie en even later de ambulancemedewerkers bij [slachtoffer] arriveren, is zij nog in leven. De ruit van de voordeur blijkt inderdaad kapot. Zij verlenen uit alle macht eerste hulp aan [slachtoffer], maar dit blijkt tevergeefs. Om 11:40 uur wordt haar dood geconstateerd.
Uit sectie op het lichaam blijkt van 25 scherprandige perforaties aan hoofd, borst, rug, hals en armen, waarvan een deel met substantieel snij letsel. Deze letsels zijn bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld. Enkele van de letsels gingen gepaard met onder andere samenvallen van beide longen en algeheel bloedverlies. Het intreden van de dood wordt zonder meer verklaard door de hierdoor opgetreden weefselschade door bloedverlies en functieverlies van de longen. Gezien het feit dat alle letsels hebben bijgedragen aan het bloedverlies, hebben al deze letsels een bijdrage geleverd aan het intreden van de dood.
Voorbedachte raad
De Hoge Raad heeft (...) met betrekking tot voorbedachte raad het volgende overwogen.
"Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518)."
Uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden blijkt, dat verdachte tussen het moment dat hij vanuit de woning met het mes naar het balkon liep waar [slachtoffer] stond, op haar in begon te steken en minutenlang bleef dóórsteken, voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De raadsvrouw gaat in haar betoog dat er onvoldoende tijd en gelegenheid is geweest uit van de verklaring van verdachte dat verdachte het mes van [slachtoffer] heeft afgepakt toen zij op de drempel van de keuken en het balkon stond. Het hof heeft evenwel hiervoor vastgesteld dat [slachtoffer] alleen op het balkon stond toen verdachte haar vanuit de keuken benaderde en hij haar vervolgens begon te steken. Dit aspect heeft het hof dan ook in de beoordeling van de tijdspanne meegenomen. Bij het tijdsaspect neemt het hof tevens in aanmerking dat uit de sectiebevindingen volgt dat al de door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsels een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood. Hierdoor is ook de tijdsduur van het steken van verdachte van belang.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat er sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, hetgeen door haar feitelijk hetzelfde als plotselinge hevige drift wordt gezien. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte duizelig werd en dat het zwart voor zijn ogen werd. Verdachte heeft aldus de raadsvrouw gehandeld in een roes, met een waas voor zijn ogen nadat hij hoorde dat [slachtoffer] hem had gezegd: 'Ik houd van iemand anders'.
Uit de stukken blijkt dat verdachte zich een aantal specifieke details van het steekincident nog weet te herinneren. Wanneer verdachte gevraagd wordt naar hoe het steken met het mes in zijn werk is gegaan, geeft verdachte verschillende gedetailleerde verklaringen. Verdachte weet te vertellen waar hij het mes van [slachtoffer] heeft afgepakt, hij weet zich te herinneren dat hij [slachtoffer] daarna het balkon heeft opgeduwd en hij weet zich nog te herinneren dat [slachtoffer] vanaf het balkon om hulp heeft geschreeuwd naar omwonenden. Tevens heeft verdachte verklaard dat hij weet dat hij [slachtoffer] vijf maal heeft gestoken en heeft hij verklaard dat hij zag dat hij zijn arm heel snel heen en weer bewoog op het moment dat hij [slachtoffer] de messteken heeft toegebracht.
Deze herinneringen van verdachte op detailniveau sporen niet met een scenario waarbij verdachte [slachtoffer] heeft gestoken in een vlaag van woede waarbij het hem zwart voor de ogen is geworden en hij - naar hijzelf zegt - niet wist wat er gebeurde. Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat verdachte heeft gestoken in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, waarbij het hem zwart voor de ogen werd. Het hof heeft ook voorts geen aanwijzingen gevonden van het tegendeel.
Nu het hof ook geen andere contra-indicaties (de door de raadsvrouwe verder aangevoerde contra-indicaties "korte tijdspanne" en "gelegenheid beraad pas tijdens uitvoering" vinden hun weerlegging in hetgeen hiervoor is overwogen door het hof) heeft aangetroffen die een bewezenverklaring van voorbedachte raad in de weg staan acht het hof op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld."
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).
2.4.
Het Hof heeft zijn oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld met betrekking tot mogelijke contra-indicaties, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed gedurende het tijdsbestek dat hij vanuit de keuken van de woning naar [slachtoffer] op het balkon is gelopen en tijdens het steken van deze [slachtoffer], terwijl het Hof in dat verband tegelijkertijd heeft vastgesteld "dat uit de sectiebevindingen volgt dat al de door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsels een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood".
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 juni 2014.