In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure (nr. 14/01328) die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 4 februari 2014, betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen deze naheffingsaanslag, die betrekking had op het tijdvak van 22 september 2012 tot en met 21 december 2012, en de daarbij opgelegde boete. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de belanghebbende naar voren waren gebracht, geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep had ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Het arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, met de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.